De schok moet immens zijn geweest voor de toen nog Rotterdamse componist Rudolf Escher (1912-1980). Hij woonde aan de Leuvehaven met zijn vrouw Beatrijs en hoorde, staand op de Maasbrug, de Duitse vliegtuigen aankomen. Vluchten konden ze nog net, vlak voor in luttele minuten tijd op die fatale 14e mei in 1940 de volledige Rotterdamse binnenstad in de as werd gelegd, hun huis incluis. Vanaf dat moment hoorden ze tot de 75 à 80.000 daklozen en moesten ze de stad verlaten, in hun geval richting Reeuwijk. Ook anderen waren getuige van deze wandaad van de nazi’s.
De voormalige politica Hedy d’Ancona bijvoorbeeld, bevond zich als jong meisje in de toen nog jonge wijk Blijdorp. Zo zagen velen – bekend en onbekend – het drama zich voor hun ogen afspelen hetgeen een onuitwisbare indruk achterliet, voor de rest van hun leven. Toch, of wellicht juist door de langdurige Wederopbouw, heeft de stad Rotterdam zich pas in de laatste paar decennia weer stapsgewijs op de eigen geschiedenis gericht. De Leuvehaven is een openluchtmuseum, behorende bij het Scheepvaartmuseum. De heimachines die lang de hartslag van de stad vormden zijn veel minder actief, het stadstimmeren is een economische aangelegenheid geworden ofschoon er nu toch weer sprake is van woningnood.
Met een kaarsje zoeken
Maar in het zo rijke muziekleven in de Maasstad is er te weinig aandacht voor, onterecht. Het was immers Rudolf Escher, een voormalig student bij de toenmalige directeur van de Rotterdamse Toonkunst Muziekschool, Willem Pijper, die de meest indringende toonzetting vervaardigde naar aanleiding van het bombardement. Zijn Musique pour l’ Esprit en Deuil (Muziek voor de Rouwende Geest) voor groot orkest voltooide hij in 1943 maar de première vond pas plaats na de oorlog, in 1947. En dat was niet in Rotterdam maar in Amsterdam bij het Concertgebouworkest onder leiding van Eduard van Beinum. De uitvoeringen in Rotterdam moeten met een kaarsje worden gezocht, het Rotterdams Philharmonisch Orkest maakte in de jaren ’80 een opname met Edo de Waart (die het werk nog altijd regelmatig dirigeert), in 1999 een keer met Hans Vonk en het werd het één keer uitgevoerd, in een 4 mei-programma met daarin ook de Sinfonia da Requiem van Benjamin Britten. Veel meer is er niet terug te vinden, en gek genoeg komt informatie over dit werk ook nauwelijks tot niet aan bod in de naslagwerken en verhandelingen over Nederlandse muziek terwijl Escher wel steeds wordt genoemd als één van onze belangrijkste componisten van de 20e eeuw.
De dood van de lyriek
Escher zelf is helder over dit werk dat hij schreef met grote precisie en langs poly-melodische lijnen. Het geeft ,,een direct antwoord van de creatieve, en dus constructieve geest op het destructieve geweld van een verdorven politiek systeem en zijn militaire terreurapparaat.’’ Het beschrijft de dood van de lyriek wanneer het marsdreunen aanzwelt. Deze marsen denderen door het werk maar niet op een manier zoals in bijvoorbeeld Sjostakowitsj’s oorlogssymfonieën het geval is. ,,Niet bedoeld is de suggestie van krijgsgeweld’’. Ofschoon het werk duidelijk onder invloed staat van de Frans-impressionistische instrumentatiekunst zijn er toch ook andere elementen in te ontwaren, onder meer een melodie die refereert aan flamenco. Daarin is Escher het duidelijkst, hij noemt expliciet een flamenco melodie die hij na de Inleiding introduceert en vlak voor de Coda, in de Reprise weer even terug laat komen. De pijn, weerzin tegen de terreur en uiteindelijke berusting maken dit werk tot een monument van contemplatie en verzoening, een compositie die de Dodenherdenking waardig vorm geeft. Het zou zo goed zijn als juist dit werk vaker in Rotterdam te horen is en, waarom niet, juist in de wederopgebouwde Laurenskerk. Het is deel van de Rotterdamse canon: het hoort bij de stad, gaat over de stad maar komt ook nog eens voort uit deze stad.
©willemjankeizer2021
nothing may be re-publised or used otherwise without prior consent
Foto: Het restant van de Laurenskerk, Rotterdam na het bombardement en de opruiming. De Leuvehaven is net zichtbaar rechts onderin.
Hier een opname van het Koninklijk Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly